Werkwoorden zijn woorden die simpelweg een werking uitdrukken. Dit kan een activiteit zijn als lopen en werken, een gebeuren zoals ontstaan en plaatsvinden of een bepaalde toestand zoals liggen en zitten. De voorbeelden die hiervoor gegeven zijn, zijn voorbeelden van infinitieven, ook wel bekend als hele werkwoorden. De vervoeging van werkwoorden levert echter vaak de meeste problemen op.
Bij het vervoegen van een werkwoord is het belangrijk dat je weet wáarom je een werkwoord moet vervoegen. Je doet dit om aan te geven op welke tijd en op welke persoon de zin betrekking heeft. De vorm van het werkwoord past zich zo aan aan het onderwerp, dit heet congruentie. Zo is ik werkte een zin die in de eerste persoon enkelvoud, verleden tijd staat. Met slechts twee woorden, namelijk ik werkte, kun je al een heleboel duidelijk maken. De genoemde voorbeelden zijn nog niet zo lastig om te spellen, de echte problemen komen wanneer je moet gaan kiezen voor een -d of -t, zoals bij wordt. Voor veel mensen blijft dit een lastig punt. Wanneer moet je kofschip gebruiken, wanneer moet je het woord vervangen door een betekenisloos woord en wanneer moet je gewoon de regels volgen? Het kofschip kun je alleen gebruiken bij het voltooid deelwoord en een betekenisloos woord in alle andere gevallen. Door het werkwoord te vervangen door een betekenisloos woord als smurfen, hoor je of er al dan niet een -t achter komt.
Er zijn veel verschillende werkwoorden die in categorieën onderverdeeld kunnen worden. Een grove verdeling bestaat uit hoofdwerkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden. Het hoofdwerkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin. De hulpwerkwoorden zijn alle andere werkwoorden. Onderdeel van de hulpwerkwoorden zijn de 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Deze koppelen een bepaalde gesteldheid aan het onderwerp.
Te veel informatie in een keer? Met de spelletjes en apps maak je kennis met verschillende werkwoorden.